4
Anuar Machaoui sprak nog steeds niet. Hij was naar een aparte afdeling in de Bijlmerbajes gebracht, in afwachting van verdere afhandeling en behandeling. Hier kreeg hij in ieder geval de eerste ‘medische’ hulp die eruit bestond dat een psychiater een gesprek met hem aanging. Omdat er nog altijd geen enkele vorm van reactie uit de jongen kwam, werd besloten hem naar de ziekenboeg te brengen om te kijken of zijn lethargie een fysieke oorzaak had. Er werden verschillende tests met hem gedaan en de uitslagen daarvan waren niet meteen voorhanden. Hij at en dronk niets en die toestand kon men – zo waren nu eenmaal de regels – maar vierentwintig uur voort laten duren. Dan zou de Officier van Justitie bij de rechter moeten verzoeken om ‘overname van beheer’ waardoor de ziekenboeg over kon gaan tot gedwongen voeding via het infuus. Intussen had Anuar ook een advocaat. Cas had contact opgenomen met de Rechtshop van de bevlogen strafadvocate Cato Bierens en hij wist haar te bewegen de zaak rond de monddode Marokkaan op zich te nemen. Dat deed ze graag, zelfs met de overspannen agenda die de idealistische raadsvrouwe bezat.
Een van de gevangenismedewerkers – het woord ‘cipier’ werd niet gebruikt in dit deel van de inrichting – had het gezicht van Anuar gewassen en hem opnieuw verschoond toen hij – voor de tweede keer die ochtend – zijn urine had laten lopen. Masja was drieëntwintig en leek in niets op de bewaarders die je soms in films zag. Ze leek fragiel met haar zwarte haar in een kort staartje en haar donkere ogen die geen enkele make-up nodig hadden. Haar huid had een tintje meegekregen van een donkere grootmoeder. Ze werkte op deze vleugel waar de medewerkers allemaal een opleiding psychiatrische verpleegkunde hadden voltooid. Ze had zijn gezicht gestreeld en hem een hand door het krullende haar gestreken, en probeerde met zachte woorden en zoveel mogelijk aandacht een breuk te forceren in het masker dat zijn werkelijke ik zo volkomen binnenhield. Zonder resultaat. Ze had medelijden met de jongen, die eerder een slachtoffer leek dan een dader en die geen enkele moeite leek te doen om zich te verweren, mocht dat op een gegeven moment nodig zijn. Het was duidelijk dat niet alleen zijn mond dood was, maar ook zijn geest, hoewel de ecg aangaf dat er voldoende hersenactiviteit was, vergelijkbaar met dat van een ‘normaal functionerend’ mens.
Omdat Anuar niets leek te horen en niets leek te zien, voelden andere medewerkers de neiging van die situatie misbruik te maken. ’t Is niet gezegd dat zulk gedrag algemeen geaccepteerd werd, en het was zeker niet zo dat alle medewerkers onbehoorlijk met Anuar omsprongen, maar in de momenten dat Masja er niet was, vond een grote bullebak van een gevangenbewaarder het nodig om Anuar volkomen verrot te schelden. Hij deed dat met een bijna satanisch plezier, vooral om indruk te maken bij een stel collega’s die daar hartelijk om moesten lachen.
‘Nou, daar zit je dan! Wat ben je nou? Ben je een slakrop geworden, Marokkaantje? Ben je nou een stronk andijvie? Nou heb je niet meer van die praatjes, hè? Zullen we jou anders even neerzetten bij een pinautomaat? Roepen we een paar van die voormalige vriendjes van je..., ik denk dat er niet veel meer van je overblijft dan gehakte spinazie.’ Daarna werden de beledigingen ook wat fysieker. Uit een plantenbak haalde het monster een grote bloem en zette die in het haar van Anuar. Daarna bond hij hem ook een strik om het hoofd. ‘Kijk nou, het is een meisje!’ Juist dat laatste viel erg goed bij de hufters van dienst. Ze wisten dat ze met een moslim van doen hadden, voor wie zoiets een enorme belediging moest zijn. Masja kwam binnen toen ze nog bezig waren met hun pleziertje. Ze dreigde dat ze naar de directie zou stappen om verslag te doen van hun gedrag, wat haar een geïrriteerd weerwoord opleverde. ‘Pas jij maar op, juffetuf, want met jouw soort weten we hier wel raad.’
Toen Masja diezelfde avond nog verslag deed bij haar leidinggevende, vergoelijkte die het gedrag door te stellen dat de bewakingsmedewerkers die werkzaam waren in de gewone detentie onder enorme druk moesten functioneren en daardoor gevormd waren in hun hardhandigheid, maar dat hun in de kern niets te verwijten viel. Met instemming van Masja werd het verslag in de prullenbak gegooid en ging men weer over tot de orde van de dag, wat inhield dat Masja het in haar werk steeds moeilijker zou krijgen. Anuar werd verder met rust gelaten.
De jongen liet zijn tranen de vrije loop, bijna onophoudelijk intussen, maar huilen, intens huilen, een uiting van pijn of verdriet, dat leek het niet te zijn. Zijn blik was emotieloos; z’n ogen lieten het vocht bijna werktuigelijk los. Wat er in Anuars hoofd of hart omging, konden zowel Masja als de dienstdoende psychiater niet uitmaken.
Peter Hermans hoorde over zijn porto dat de sfeer rond de Balistraat om te snijden was, maar ook dat het tot echte incidenten niet was gekomen. Hij probeerde zichzelf af te zonderen van de druk dat het behoorlijk aan het misgaan was in zijn stad en bood Sihanna en Mourina wat te drinken aan in Café de Ponteneur waar hij zo af en toe kwam als Cas en hij iets informeels te verhapstukken hadden. Cas woonde hier niet zover vandaan en beschouwde de kroeg als zijn kantoor, vooral als zijn echte werkplek Bureau Warmoesstraat een tijdelijk ‘no go area’ was geworden. En dat gebeurde regelmatig, vanwege Cas’ driftige inborst en de spraakmakende zaken waar hij zich – tegen elk goed advies en elke order van bovenaf – mee bemoeide. Hermans voelde zich een binnendringer op dit stukje Amsterdams grondgebied, maar hij wist zo snel geen ander etablissement in de buurt. De meisjes – het waren eigenlijk nog maar meisjes– wilden allebei kruidenthee. Zelf nam Hermans koffie.
‘Cornelis zou weten wat we moesten doen,’ zei Sihanna na haar eerste slok.
‘Hoe lang werk je daar al?’ vroeg Hermans.
‘Ach, vanaf dat ik een kind was.’ Hij moest glimlachen. In zijn ogen was ze dat nog altijd. ‘Ik kwam er al toen ik twaalf was. Mochten we hem al Cornelis noemen. Vond ik heel wat. Hij was altijd met ons in de weer. Nou komen er eigenlijk alleen nog maar Marokkanen. Al het andere blijft weg. We zouden graag ook de Antillianen binnenhalen, maar zolang de Marokkanen er zitten, komen die niet.’
‘Jullie hebben allebei Sociale Academie gedaan.’
‘hbo Sociaal Werk,’ verbeterde Sihanna de rechercheur. ‘Mourina is nog bezig, zit in het derde jaar. Ik ben al zeven jaar afgestudeerd!’ zei ze trots.
‘En meteen daar gaan werken?’
‘Ik wilde niks anders. Je had hem moeten zien toen ik daar kwam! Hij keek me aan, hij zei: “Wow, jij bent groot geworden!” Ik kreeg meteen verantwoordelijkheid, weet je. Ik was pas een dag in dienst of hij liet me al van alles organiseren. Ik weet wat er met die gastjes is. Ik kom zelf uit zo’n milieu.’
‘Kawelsabessie... Is dat Moluks?’
‘Ja,’ zei ze. Mourina zweeg nog steeds. Die was klaarblijkelijk zo van haar stuk dat ze niet onmiddellijk weer kon functioneren. De thee hielp wel iets. ‘Wij waren het eerst. Nu zijn het de Marokkanen. Maar het is dezelfde woede. Dat gevoel dat je ergens woont waar je niet welkom bent. Dat voelen die kids. Dan zeggen ze in Den Haag dat iedereen die meedoet, ook een kans moet krijgen. Dat geldt ongetwijfeld voor Marokkanen in heel Nederland, maar dit hier is een getto. We doen er alles aan. Maar op een of andere manier zijn ze al gestigmatiseerd als Nederland weet dat ze hier uit de buurt komen. Stageplekken? Die krijgen ze niet. Dat gaat volgens mij gewoon op postcode. Wist je dat er een site bestaat waar je een postcode in kunt vullen, zodat je weet of iemand uit een minder of meer crimineel milieu komt?’ Die internetsite kende Peter Hermans niet, maar het verbaasde hem niet dat die bestond. Verzekeringen hielden met postcodes rekening als ze nieuwe polissen afsloten. Een autoverzekering was duurder in bepaalde buurten van Amsterdam, omdat je er vergif op kon innemen dat daar nog wel eens een autoruitje sneuvelde. Op sommige plekken van de stad kon je je fiets niet verzekeren. Dat de burger nu ook al toegang tot dat systeem had, voelde als een van die onprettige bijkomstigheden van een steeds verder geautomatiseerde wereld. Baas krijgt sollicitant en typt diens postcode in en weet dan al of hij hem wil of niet. Zulke dingen waren niet uit te bannen.
‘Van wie hoorde je dat Cornelis vermoord was?’
‘Eh...’ Ze zweeg.
‘Is dat geheim?’
‘Ik heb het niet gehoord.’
‘Je weet het toch?’
‘Jawel. Maar ik heb niet van iemand gehoord. Ik heb het gezien!’
Hermans moest even bijkomen. Gezien? Was het een getuige? Hoe dan? Hoe kon zij getuige zijn geweest van de moord? Hij stelde zijn vraag niet direct omdat hij eerst de opmerking tot zich door moest laten dringen.
‘Gezien?’ herhaalde hij uiteindelijk.
‘Via msn.’
‘De wat?’
‘Ik... ik heb het gewoon gezien. Kijk, Cornelis en ik... we chatten nog wel eens. Je weet wat dat is?’
‘Niet helemaal. Iets met internet?’ Peter Hermans was enigszins op de hoogte van hoe de elektronica in de wereld bezig was ons hele bestaan over te nemen, maar de details ontgingen hem nog wel eens.
‘Je hebt een webcam. Op je computer. Een cameraatje. En de ander heeft dat ook. En dan kun je praten terwijl je elkaar ook ziet. Het wordt ook beeldbellen genoemd. We stonden nog online, maar ik was in slaap gevallen.’
‘Tijdens jullie gesprek?’
‘Ja, dat gebeurt wel eens. ’t Klinkt idioot, dat weet ik wel, maar... Het ging nou eenmaal zo.’
Mourina ontwaakte uit haar aangeslagen momentum. ‘Ik doe dat zo vaak,’ zei ze. ‘Dan ben je met een paar mensen aan het chatten en dan laat je een paar windows openstaan. Is niks mis mee, zo doe je dat.’
Hermans begreep het nog niet helemaal.
‘Nou,’ zei Sihanna. ‘Je bent aan het chatten. Dus je praat met verschillende mensen tegelijk. Je hebt dan verschillende kleine beeldschermpjes op je computer. En in ieder van die schermen zit iemand. Die heeft dan ook weer een webcam. En ondertussen hou je drie of vier gesprekken vol. Ik val d’r altijd zo lekker van in slaap.’
‘Maar dan heb je de moord gezien!’
‘Nee, ik heb de moord gemist. Ik keek – om drie uur was dat – en toen zag ik allemaal politie in de kamer. Anuar in die stoel en Cornelis voor zijn voeten, die bureaulamp erbij. Ik heb dat scherm afgesloten en ik heb mijn computer uitgezet. Toen heb ik Mourina gebeld. Ik ben meteen naar haar toegegaan.’
‘We wonen niet ver van elkaar,’ zei Mourina. ‘En we zijn vriendinnen. Zijn we geworden op het werk.’
‘Kan het zijn dat Cornelis ook met andere mensen aan het chatten was, op het moment van de moord?’
‘Misschien.’
‘Want dat kan? Je kunt met verschillende mensen op hetzelfde moment praten? Dus het is mogelijk dat iemand – waar dan ook – die moord heeft zien plegen?’
‘Maar dat kan overal zijn. Overal in de wereld! Waar je ook maar internet hebt, daar kun je met elkaar in contact komen. Kan wel iemand in China zijn of Zuid-Afrika..., dat weet je niet.’
‘Kunnen we daarachter komen als we de computer onderzoeken?’
‘Dat weet ik niet.’
Peter Hermans pakte zijn mobiele telefoon en toetste een nummer. Het was de Technische Recherche. Of iemand aan de computer in de werkkamer van Cornelis de Goede had gezeten? Hij belde daarna de schoonmaakdienst, maar ook die hadden geen acht geslagen op de wonderrekenmachine die uitzicht bood op gans de planeet. Hij stond op.
‘Moet u gaan?’ vroeg de stagiaire.
‘Ik moet die computer zien,’ zei Hermans. ‘Ik wil graag verder met jullie praten, maar dan is er een collega van mij bij. Waar kan ik jullie bereiken?’
Alsof ze schoonzwemsters waren trokken ze tegelijkertijd hun mobiele telefoon tevoorschijn.
‘Heb je bluetooth?’ vroeg Sihanna.
‘Geen idee,’ zei Peter. Hij keek naar zijn beeldscherm. Daar kwam eerst het nummer van Sihanna binnen en daarna dat van Mourina. Ze werden automatisch toegevoegd aan zijn adresboek, daar hoefde hij niets voor te doen.
‘Ja, je hebt bluetooth,’ zei Sihanna.
De rechercheur en de politiepastor stonden in de werkkamer van Cornelis de Goede en keken samen naar de computer. Peter had Cas Wulffers onmiddellijk besteld naar het huis aan de Linnaeusparkweg, maar daar stonden ze nu en ze keken zoals een kip naar een vulpen blikt. Zo zouden ze nog uren kunnen staan zonder enig gevolg. Kinderen die geboren worden in de 21ste eeuw hebben chips in hun bloed in plaats van bloedplaatjes. Ze kunnen eerder met een muis spelen dan met blokken, ze zijn nog niet van de navelstreng losgesneden of ze hangen al online op de digitale snelweg; eerst bloggen en daarna pas zindelijk. Hermans en Wulffers scheelden tien jaar, de rechercheur had vorig jaar zijn veertigste gevierd en Cas kon zich Abraham nog vleselijk herinneren. Beiden hadden ze de speciale politiecursus ‘Computeren voor Dummies’ met goed gevolg doorlopen! De leraar – die beduidend jonger was dan het tweetal – had ze bij het uitreiken van de oorkonde nog een uitdrukkelijke pluim gegeven: voor mensen van hún leeftijd waren ze ‘gaaf digitaal’! Ze voelden zich bejaard en ongelukkig toen ze met het papiertje het leslokaal verlieten. ‘Stoer hoor!’ had de docent nog geroepen toen die op z’n fiets, bepakt met rugzak, naar huis ging terwijl zij in de blauwe dienstwagen stapten. Computers, nee, het was hun ding niet.
Dus konden ze dit niet alleen af. Ze belden Jorus de Kuijper omdat die wel een ‘kind van Bill Gates’ was en zeker raad moest weten met dit apparaat. Er waren ook diensten binnen het korps die uitkomst konden bieden, maar die waren niet beschikbaar op gesloten dossiers. Jorus was er binnen vijf minuten.
‘En wat willen jullie dan?’ vroeg de jonge twee-strepenagent.
‘Je weet wat chatten is?’ vroeg Hermans, en de rechercheur werd vervolgens openlijk en midden in zijn gezicht uitgelachen. ‘Ik weet niet of jij het beseft, vriend, maar we zijn hier met een moordzaak bezig en daar komen we geen stap verder in als jij daar een beetje geitig bij gaat staan te lachen, ja?’
‘Als jij domme vragen gaat stellen...’
‘Wat we willen weten,’ zei Cas met die natuurlijke kalmte in zijn stem waardoor dit soort lichte binnenbrandjes vanzelf gingen smeulen, ‘is: met wie “chatte” Cornelis in de nacht van zijn overlijden.’
‘Ja, en je moet even die filmpjes van de computer halen,’ voegde Hermans toe.
‘Welke filmpjes?’
‘Nou, hij is dus gefilmd toen hij vermoord werd. Dus als we dat hebben.’
‘Dat staat er niet op, hoor.’
‘Hoe weet je dat nou? Je hebt nog niet eens gekeken?’
‘Omdat een computer dat niet opslaat.’
‘O, nee... En hoe kan iemand dan ergens anders dat filmpje zien.’
Jorus zuchtte diep. Rechercheur Peter Hermans had een zekere mate van ongeduld in zijn stem, en daarmee was het een zeer ontoegankelijke leerling geworden. Voor alles wat Jorus zou proberen uit te leggen, zou Hermans nu weinig bevattelijk zijn.
‘Dat gaat via internet,’ zei hij uiteindelijk.
‘En waar is dan dat internet?’
Jorus pakte een kabeltje achter uit de computer en hield dat omhoog.
‘Hier.’
‘Nee, vriend. Ik wil weten waar dat internet woont. Waar de plek is, waar het internet is. Op welk adres.’
‘Internet is een web. Dat bestaat niet echt.’
‘Ik word gek van die knul,’ zei Hermans. Cas bleef rustig.
‘Als hij zo blijft doen,’ zei Jorus, ‘dan ben ik weg. Ik sta hier ook alleen maar in mijn vrije tijd.’
‘Die kabel... die gaat toch ergens heen?’
‘Naar de provider, zou je kunnen zeggen. Maar dat is in feite ook alleen maar een centrale. Internet is een manier waarop wereldwijd computers met elkaar verbonden zijn. Hermans, je komt toch niet uit de oertijd? Je werkt zelf met een computer op je werk. Je zult er toch wel iets van begrijpen.’
‘Hé, ik heb een oorkonde, ja! Ik wil alleen één ding weten: die filmpjes, waar zijn die heen?’
‘Die filmpjes zijn geen filmpjes. Niet op de manier zoals jij dat denkt. De camera geeft een beeld door aan andere gebruikers. En die kunnen kijken.’
‘Maar niemand kan dat opnemen?’ vroeg Cas.
‘Dat is niet gebruikelijk.’
‘Maar het kan wel?’
Jorus zweeg even. Hij keek naar de computer en zette het ding aan. Er werd een startscherm zichtbaar en uiteindelijk een ‘bureaublad’ op het scherm. De agent bekeek een aantal instellingen en schudde zijn hoofd.
‘In ieder geval heeft hij die functie uitgeschakeld. En dat is ook logisch. Je neemt die filmpjes niet op. Het is een beeldtelefoon. Waarschijnlijk zie je vaak niets anders dan het gezicht van degene met wie je praat.’
‘Maar dat wil niet zeggen dat niet ergens op deze aardbol iemand die moord wel heeft opgenomen.’
Jorus haalde zijn schouders op. Hij wist het niet. Hermans had intussen zijn rust weer enigszins hervonden.
‘Jorus, collega. Is het mogelijk om een lijstje te maken van degenen met wie Cornelis de Goede in die bewuste nacht heeft gechat? Zoiets zal zo’n computer toch wel bijhouden?’
De jonge agent opende weer een aantal programmaatjes en na een paar minuten zoemde er uit de printer een lijstje. Hermans haalde het uit het bakje waarin de gedrukte pagina’s werden opgevangen. Het waren zes namen. Een paar daarvan hadden een exotische uitstraling. Er was een ‘Fizz’, een ‘Boulder23’, een ‘JDforA’, maar gelukkig ook een ‘Sihanna’ en een ‘TF’, ten slotte eentje waar ze niet zo blij mee waren: ‘Anuar’.
‘Wat denk je?’ zei Cas.
‘Ik denk dat dat onze verdachte is,’ zei Hermans en hij was zowaar teleurgesteld.
Ook op de computer van Sihanna waren de beelden van die nacht niet vastgelegd. Hoewel ze de rechercheurs verzekerde dat zij die functie niet aangeklikt had, haalde Hermans voor alle zekerheid het apparaat bij haar op en liet hem door de Technische Recherche nakijken. Die vonden het wel vervelend dat ze deze klus niet op een dossiernummer konden wegschrijven, maar Hermans verzekerde hun dat hij toestemming had om dit via ‘Algemene Middelen’ te laten lopen. Sihanna vond het heel vervelend dat zij door deze actie het gevoel kreeg beschouwd te worden als een van de verdachten, hoe zeer Hermans haar ook verzekerde dat zij daartoe niet behoorde.
Het was nu zaak om de computer van Anuar te vinden. Cas en Jorus gingen naar de ouders van Anuar om op diens kamer poolshoogte te nemen. Maar daar stond geen computer. Sterker nog, in het hele huis van de familie Machaoui was nauwelijks enige elektronica te vinden. Geen versterkers of radio’s, geen televisie of video of dvd-speler, en geen computer.
‘Een huis is een plaats voor rust,’ zei de vader van Anuar. ‘Ik wil graag de wereld buiten houden als ik thuiskom. Al die apparaten leiden ons af van elkaar. Als we ons met de wereld willen bezighouden, hoeven we slechts de deur open te doen en naar buiten te stappen. Ik heb mijn kinderen in die gedachte opgevoed.’
Tot dit moment had Cas Wulffers de vader van Anuar gezien als een van die goedmoedige allochtone hardwerkende mensen die zo langzamerhand een onlosmakelijk onderdeel waren gaan vormen van onze moderne maatschappij. De afwijzing van ‘de moderne tijd’ viel de politiepastor toch wat zwaar.
‘Hoeveel kinderen hebt u?’ vroeg hij.
‘Drie. Anuar, zijn broertje Hafid, en zijn zus Obud.’
‘En wonen die allemaal thuis?’
‘Natuurlijk. Waar anders?’
‘Ik weet niet hoe oud ze zijn.’
‘Jonger dan Anuar. Ze horen nog onder de vleugels van hun ouders.’
Geen televisie, geen radio... Cas moest bijna werktuigelijk denken aan zijn eigen vader, die ook een enorme weerstand had tegen al die verderfelijke producten van de moderne tijd. Ook in het huis van zijn jeugd was er geen tv geweest en geen radio. Soms werd hem een bezoekje aan de bioscoop gegund, maar alleen maar aan de Cineac waar ze aaneengesloten het Polygoonjournaal vertoonden. Toch herinnerde Cas zich zijn jeugd niet als een kwelling van tekortkomingen. Het was altijd warm in huis en vol aandacht voor elkaar. Zij speelden spelletjes die zijn vader voor een groot deel zelf verzon; meest variaties op het aloude ganzenbord. Zijn vader maakte zelf de borden en de speelstukken, de kaartjes met vragen, de tolletjes die de dobbelstenen vervingen. De vader van Anuar leek hem zo’n man. Niet vastgeroest in de steentijd van zijn geloof, maar ervan overtuigd dat bepaalde normen en waarden niet mochten verdwijnen.
Hij werd in die overtuiging gesterkt toen hij Obud ontmoette op haar meisjeskamer op zolder. Ze was een tiener en ze droeg een hoofddoek. Maar ze klonk verre van verweesd. Ze was zelfbewust, vrolijk en slim. Haar meisjeskamer zag er geenszins uit als een gevangeniscel in een te behoudend en te orthodox milieu. Ze had posters van haar favoriete zangers en zangeressen, van wie de meesten overigens wel waren geboren in het land waar haar wortels lagen. Ze hadden namen als Would Cha3b, H-Kayne, Aminoffice en Shakbka. De cultuur van het moderne Marokko was verwesterd en zij voelde nog altijd een connectie met het land van haar ouders. Jorus hield zich wat afzijdig in het gesprek tussen Cas en Obud, maar luisterde met meer dan gewone belangstelling. Hij had vragen in zijn hoofd en hij wilde dat die beantwoord werden, en hij wist dat slechts Cas daartoe openingen kon forceren.
‘Je hebt het gehoord van Anuar?’
‘Hij is onschuldig,’ zei ze buitengemeen fel.
‘Dat denk ik ook,’ zei Cas en daarmee volgde hij alleen zijn intuïtie, want de bewijsvoering trok toch wel erg naar het tegendeel.
‘Anuar doet geen vlieg kwaad,’ vond ze.
‘Dat is niet helemaal waar,’ hield Cas haar voor. ‘Hij heeft een strafblad.’
‘Omdat hij boos was. Maar hij is niet boos meer. Hij wil het beste.’
‘Het beste. En wat is dat dan?’
‘Hij...’ Ze zweeg even, omdat ze zich afvroeg of ze de politiepastor kon laten meedelen in haar en Anuars fantasie over de toekomst. ‘Hij is een vogel, meneer. Maar niet een mus of een spreeuw. Een sterke vogel. Met vleugels die breed zijn, zo breed als de straat. En hij neemt mij op zijn rug, mij en mijn broertje, voor de nieuwe tijd. Wij gaan goede mensen worden in een goede wereld.’
‘En hoe ziet die goede wereld er dan uit?’
‘Dat is een wereld van vrede.’
Ze sprak als een zwevende mistwolk en hij had het gevoel dat haar woorden niet van haarzelf waren, maar dat ze nabauwde wat haar door iemand anders was ingefluisterd.
‘Wat wil je later worden?’ vroeg Cas om voeling met de bodem te houden.
‘’t Is niet wat ik worden wil, maar wat ik ben. Ik ben een vrouw in een samenleving waar ik mezelf zal moeten bewijzen. En dat zal ik. Dat zullen wij allemaal. Onze aanwezigheid zal belangrijk zijn.’
‘Maar hoe dan? Ik bedoel: wat ga je precies doen?’
‘’t Gaat niet om wat ik ga doen, meneer Wulffers. Maar wat ik doe.’ Even later ging de deur van haar kamer open. Haar jongere broertje Hafid kwam binnen en ging naast haar op haar bed zitten. Zij sloeg meteen haar arm om hem heen, alsof ze hem moest beschermen. ‘Die meneer stelt ons wat vragen. Hij gelooft ook dat Anuar niet schuldig is, dus is hij een vriend.’
Jorus luisterde en kon zich niet voorstellen dat hij naar een meisje van zeventien aan het luisteren was. Haar woorden leken onthecht van haar leeftijd en niets met haarzelf van doen te hebben. Cas verlegde zijn aandacht naar het jochie van een jaar of tien.
‘Op welke school zit jij?’
Hij keek zijn zus aan, want zelf durfde hij geen antwoord te geven. Zij knikte en toen mocht het.
‘De H.J. van Wijlenschool,’ zei hij. Cas fronste.
‘Dat is een School met de Bijbel, toch? Tenminste, als ik het me goed herinner.’
‘Het is een school die ons geloof respecteert. Ik heb daar ook op gezeten. En Anuar ook. Het is een school die goed voor ons was.’
‘En nu zit jij ook op die vmbo?’ vroeg Cas.
‘Ja,’ zei het meisje.
‘Welke richting?’
‘Administratief,’ zei ze.
‘En na school? Als je klaar bent?’
‘Na school gaan wij onze droom verwezenlijken.’
‘En die is...’
‘Wat ik u zei. Een wereld van vrede.’
Jorus liep achter Cas de trap af naar de woonverdieping van de familie Machaoui, maar halverwege hield de jonge agent zijn oudere collega staande.
‘Wat is dit?’
‘Geen idee,’ zei Cas zorgelijk.
‘Maken die deel uit van een sekte of zo?’
‘Zo klinkt het, hè?’
‘Joh, ik heb de rillingen over mijn rug.’
Cas duwde de deur naar de woonkamer open en liep naar de ouders van Anuar toe. Hij beet even op zijn lip, alsof hij het moeilijk had om te onderzoeken wat hij moest weten.
‘Bent u... bent u lid van iets?’
‘Van wat, bedoelt u?’
‘Een bepaalde geloofsgemeenschap.’
‘De vredebrengende islam van Mohammed de profeet, ge-heiligd is zijn naam.’
‘Naar welke moskee gaat u?’
De man aarzelde, alsof hij iets te verzwijgen had. Hij keek enigszins bezwaard zijn vrouw aan voordat hij antwoord gaf.
‘Wij geloven in de goede wereld,’ zei hij en het leek alsof dat zijn antwoord was.
‘We willen graag een straatnaam en een huisnummer,’ zei Jorus die geïrriteerd leek en zo langzamerhand wilde dat de mist enigszins zou optrekken.
‘Onze “kerk” is niet zo verdeeld als de uwe,’ zei de vader. ‘Het is één geloof in één God. Wat doet de straat ertoe? Wat doet de moskee ertoe?’
‘Ik wil met uw imam spreken,’ zei Cas en dit keer zei hij het dwingend.
‘Waarom?’
‘Omdat ik uw kind uit zijn coma wil bevrijden,’ zei de politiepastor en dat was een doorslaggevend argument, ook voor de ouders van Anuar.
De moskee Hasan El-Bana was een prachtig geornamenteerd gebouw op een klein en zelfs wat verborgen industriegebied tussen de Czaar Peterstraat en de spoorbaan van Amsterdam-Oost. Het gebied had van de gemeente een ‘culturele functie’ gekregen, en daarom waren de huren van de diverse loodsen en panden veel lager dan je voor commerciële doeleinden zou moeten neerleggen. Theaterproducent Joop van den Ende had er een fabriekshal gekocht en daar de ‘Theaterfabriek’ in gevestigd. Daar speelde – zo bleek uit het enorme billboard dat op dat gebouw prijkte – al enige maanden The Blue Man Group, drie jongens met blauwe gezichten, die een spetterende muzikale show ten beste gaven waarbij ze percussie vermengden met allerlei acrobatische acts.
Andere kleinere film-, tv- en theaterproducenten hadden hier hun kantoren en hun repetitieruimtes. Er was een galerie in Chinese imitatiekunst en daar kon je voor een schijntje De Nachtwacht laten naschilderen, op ware grootte. Vanzelfsprekend hadden zich in een loods diverse kunstenaars gevestigd die met wat ze ook maar op straat vonden, de meest bizarre sculpturen vervaardigden. Cas wist niet dat dit terrein bestond, maar hij was klaarblijkelijk de enige in Amsterdam, want het was er behoorlijk druk. Er waren een paar restaurants en zelfs een grand café gevestigd met een terras in de zon waar de ‘haute culture’ samendromde bij cappuccino en caffe machiato.
En dan was er die moskee. Het gebouw leek hier zomaar te kunnen aarden. Hoewel het hele terrein doortrokken was van de moderne westerse cultuur in al zijn dedain en decadentie, leek dat spierwitte gebouw met zijn gouden minaretten en zijn bijzondere betegeling bijna op een van de kunstwerken die hier bijna willekeurig waren neergeslingerd. Het klopte allemaal: het één hoorde bij het ander. Cas vond het een ontroerend gezicht.
Hij liep naar het islamitische godsgebouw en stopte bij de ingang. Daar stond een kleine houten kast waarin kleine vakjes waren getimmerd voor schoenen. Cas Wulffers was een man vol respect en daarom ook met eerbied en achting voor andermans geloof.
‘Vind je het erg als ik niet meega,’ zei Jorus. Cas keek hem aan. Hij wilde niet meteen toegeven.
‘Waarom ga je niet mee?’
‘Ik heb hier niet zoveel mee.’
‘’t Is niet anders dan bij “ons”,’ zei Cas.
‘’t Is anders,’ zei Jorus en hij wilde er verder geen woorden aan vuil maken. Cas knikte daarom maar. ‘Ik ga koffie drinken en een boekje lezen. Ik wacht op je.’
Cas liep de moskee in en het viel hem op hoe sereen de stilte was, zo midden op de dag. Zijn blote voeten voelden het prachtige tapijt dat de vloer van de gehele binnenruimte bekleedde en hij merkte hoe diep hij erin wegzonk. Hoe wit het gebouw aan de buitenkant mocht zijn; binnen was het één grote weelde van versieringen. De kleuren waren bij elkaar passend; zowel die van de grote glas-in-loodramen als van het tapijt als van de tegels tegen de wand als van al die andere bijna mathematische versieringen hier. Hij kon niet anders dan er in bewondering naar kijken.
‘Kan ik iets voor u doen?’ vroeg een heldere stem achter hem. Cas draaide zich om en keek in een vriendelijk gezicht met glasblauwe ogen en een witte baard.
‘U moet imam Ghulam Ahmad zijn,’ zei Cas. ‘Ik ben van de Amsterdamse politie.’
‘Ik had u al eerder verwacht,’ zei de imam. ‘Volgt u mij.’
Dat deed Cas, maar wel met de nodige terughoudendheid.